
Jurisprudentie
ZB9042
Datum uitspraak2000-12-12
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4096 WVG
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4096 WVG
Statusgepubliceerd
Uitspraak
00/4096 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de
gemeente Amsterdam, appellant,
en
A., wonende te B.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij primair besluit van 10 mei 1999 heeft appellant aan
gedaagde op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG)
en de op die wet gebaseerde Verordening voorzieningen
gehandicapten van de gemeente Amsterdam (hierna te noemen: de
Verordening) een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van
een financiële tegemoetkoming van f 7.000,-- in de
aanschafkosten van een eigen auto, alsmede een volledige
vergoeding van de werkelijke kosten van aanpassing van zulk
een auto aan de handicap van gedaagde.
Bij het bestreden besluit op bezwaar van 4 januari 2000 heeft
appellant het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard en zijn
in het primaire besluit neergelegde standpunt gehandhaafd.
De President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
heeft het beroep tegen dat besluit bij de aangevallen
uitspraak van 7 juli 2000 gegrond verklaard, dat besluit
vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met
inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen en
appellant veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr H.C.S. van Deijk-Amzand, advocaat te
Amsterdam, een verweerschrift met bijlagen ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van
14 november 2000. Voor appellant is daar verschenen
mr J.T.M. de Haan, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Gedaagde is daar in persoon verschenen, bijgestaan door
mr Van Deijk-Amzand voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende
tussen partijen niet bestreden feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft appellant bij aanvraag van 14 december 1998
verzocht haar in aanmerking te brengen voor een aangepaste
bruikleenauto.
De adviseur van appellant, de Stichting Tot & Met, heeft op 23
maart 1999 advies uitgebracht. Uit het advies
blijkt dat gedaagde 1.13 meter lang is als gevolg van een
aangeboren orthopedische stoornis. Gedaagde heeft pijn in alle
gewrichten en bewegingsbeperkingen in haar schouders, rug,
heupen en knieën. De maximumloopafstand is ongeveer 30 meter.
Vanwege haar lichamelijke conditie moet gedaagde ongeveer om
het uur plassen. De lichamelijke conditie van gedaagde gaat
geleidelijk achteruit zodat verdere aanpassing van de haar
destijds op grond van artikel 57 (oud) van de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet verstrekte bruikleenauto
noodzakelijk is. Deze auto is echter te oud om verdere
aanpassingen in aan te brengen. Aangezien andere
vervoersvoorzieningen niet geschikt
zijn, is een nieuwe individueel aangepaste (bruikleen)auto
voor gedaagde geïndiceerd.
Appellant heeft bij het bestreden besluit geweigerd aan
gedaagde een bruikleenauto te verstrekken. Deze weigering
berust op het standpunt dat aanschaf van een eigen auto gezien
het inkomen van gedaagde algemeen gebruikelijk is. Blijkens
het Financieel besluit voorzieningen gehandicapten (verder: de
Regeling) wordt een eigen auto algemeen gebruikelijk geacht
wanneer het netto-inkomen hoger is dan 1,5 maal het
norminkomen. Appellant heeft vastgesteld dat gedaagde een
netto-inkomen van f 2.515,80 per maand heeft, hetwelk meer is
dan 1,5 maal het voor haar geldende norminkomen van f 1.399,46
per maand.
Aangezien evenwel het inkomen van gedaagde tussen de 1,7 en
2,0 maal het norminkomen is, heeft appellant onder toepassing
van het gemeentelijk beleid ter zake van deze
inkomenscategorie een tegemoetkoming van 25% in de
aanschafkosten van een eigen auto toegekend. Daarbij is
uitgegaan van een referentieauto van f 28.000,--. Appellant
baseert zijn standpunt op het bepaalde in artikel 1.3 onder a
van de Verordening en artikel 3.1, eerste en derde lid, van de
Regeling.
De president van de rechtbank heeft het beroep tegen het
bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond
verklaard en dit besluit vernietigd. Hij heeft daartoe het
volgende overwogen:"In gevolge artikel 3 van de WVG biedt het
gemeentebestuur verantwoorde voorzieningen aan. Onder
verantwoorde voorzieningen wordt verstaan de voorzieningen die
doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend.
Op grond van artikel 1.3, aanhef, en sub a van de Verordening
wordt geen voorziening toegekend indien de voorziening voor
een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is.
Ingevolge artikel 5.1 van de Verordening kunnen burgemeester
en wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de
gehandicapte afwijken van de bepalingen in deze verordening.
Artikel 3.1 van de Regeling luidt als volgt:
1. De hoogte van het norminkomen waarboven een auto
als 'algemeen gebruikelijk' kan worden beschouwd,
bedraagt 1,5 maal het norminkomen.
(...)
3. Tussen 1,7 en 2 maal het norminkomen kan een
financiële tegemoetkoming in de kosten van
aanschaf van een auto worden verstrekt tot ten
hoogste 25% van de kosten van de goedkoopst-adequate
auto die in een dergelijke situatie in bruikleen
wordt verstrekt.
(...)
6. Het normbedrag van de referentie-auto is
vastgesteld op f 28.000,--.
Verzoekster heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in
strijd met de WVG, onder meer met artikel 3 van de WVG, is
genomen. Het verstrekken van een financiële tegemoetkoming
voor de aanschaf van een aangepaste auto is voor verzoekster
geen adequate voorziening omdat zij vanwege de extra kosten
die het gevolg zijn van haar handicap, niet over de financiële
middelen beschikt om een aangepaste auto te kunnen
aanschaffen, terwijl een bruikleenauto op medisch/ergonomische
gronden voor haar het enige adequate vervoermiddel is.
Tevens heeft verzoekster aangevoerd dat, hoewel het hanteren
van een inkomensgrens door verweerder gerechtvaardigd is,
verweerder rekening had dienen te houden met de (extra) kosten
van verzoekster die voortvloeien uit haar handicap.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 20
augustus 1996 (JSV 1996/319) overwogen, dat in de WVG of de
daarop berustende regeling geen beletselen zijn gelegen om bij
gemeentelijke verordening één of meer inkomensgrenzen te
stellen.
Voorts heeft de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van
1 juli 1997 (RSV 1997/250) geoordeeld dat een inkomensgrens
van 1,5 maal het (met de definitie daarvan in de in casu
toepasselijke verordening overeenkomende) norminkomen
waarboven een forfaitaire financiële tegemoetkoming niet wordt
gegeven, niet met het bij of krachtens de WVG bepaalde in
strijd is. Hiertoe heeft de Centrale Raad van Beroep overwogen
dat het aan de inkomensgrens ten grondslag liggende
uitgangspunt dat een betrokkene met een inkomen van 1,5 maal
het norminkomen in beginsel in staat geacht wordt de aan het
rijden van een eigen auto verbonden kosten te dragen, ligt
binnen de bij de artikelen 2 en 3 van de WVG aangegeven
grenzen van de zorgplicht van het gemeentebestuur.
Voorts blijkt uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad
van Beroep (vgl. onder meer Centrale Raad van Beroep, 7
november 1997, AB 1998/118) dat bij het toetsen van de
aanspraak op een voorziening aan de inkomensgrens in het kader
van de WVG, niet elke ruimte mag ontbreken om in bijzondere
omstandigheden rekening te kunnen houden met de kosten als
gevolg van de handicap. Dit is mogelijk door in het kader van
de hardheidsclausule te beoordelen of sprake is van bijzondere
omstandigheden waardoor van de inkomensgrens kan worden
afgeweken.
De president stelt vast dat de Regeling voorziet in een
toekenning van een financiële tegemoetkoming in de kosten van
een aanschaf van een eigen auto voor personen met een inkomen
dat ligt tussen de 1,5 en 2,0 maal het norminkomen. De
Regeling voldoet daarmee aan evengenoemde jurisprudentiële
eisen. Voorts voorziet de Verordening, gelet op het bepaalde
in artikel 5.1 van de Verordening, in een hardheidsclausule,
zodat verweerder de ruimte heeft om, indien sprake is van
bijzondere omstandigheden, rekening te houden met de kosten
die verzoekster heeft als gevolg van haar handicap. Gelet
hierop is de president van oordeel dat het gemeentebestuur van
Amsterdam met de Verordening en de Regeling, voorzover hier
aan de orde, in zijn algemeenheid voldoet aan zijn zorgplicht
als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de WVG. De president
komt thans toe aan de vraag of binnen dit kader de
besluitvorming jegens eiseres in concreto rechtmatig is.
Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van
verzoekster ten tijde van het bestreden besluit tussen de 1,7
en 2,0 maal van het voor haar geldende norminkomen lag en
verweerder op grond van het bepaalde in artikel 1.3 van de
Verordening en artikel 3.1, derde lid van de Regeling, in
beginsel terecht geoordeeld dat verzoekster in aanmerking kwam
voor een vergoeding van 25% van de kosten van de
referentie-auto, namelijk een bedrag van f 7.000,-- en tevens
in aanmerking kwam voor vergoeding van de noodzakelijke
meerkosten van de auto, voor zover deze kosten boven de
f 28.000,-- uitkomen.
(...)
Tot slot dient te worden beoordeeld of verweerder in
redelijkheid heeft geoordeeld dat er geen bijzondere
omstandigheden waren op grond waarvan verzoekster op grond van
artikel 5.1, eerste lid, van de Verordening (de
hardheidsclausule) recht heeft op toekenning van een
bruikleenauto dan wel aanspraak heeft op een hogere
vergoeding.
Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling
van de aanvraag zich ten onrechte heeft beperkt tot het
inkomen van verzoekster. Verweerder had een
draagkrachtberekening moeten opstellen, waarbij met alle
financiële omstandigheden van verzoekster rekening wordt
gehouden. Verweerder heeft dit nagelaten. Verzoekster heeft
naar de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep verwezen,
waaruit blijkt dat bij de toetsing van het inkomen in het
kader van de WVG niet elke ruimte mag ontbreken om in
bijzondere omstandigheden met kosten voortvloeiende uit de
handicap rekening te houden. Voorts blijkt niet uit het
bestreden besluit dat verweerder een bijzondere
belangenafweging heeft gemaakt bij toepassing van de
hardheidsclausule, aldus verzoekster.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geoordeeld dat hem
niet van zodanige bijzondere omstandigheden is gebleken dat,
vanwege de hogere uitgaven die samenhangen met de handicap van
verzoekster, op grond van de hardheidsclausule van de
bepalingen in de Verordening dient te worden afgeweken.
De president oordeelt als volgt.
Gelet op hetgeen de Centrale Raad van Beroep (zie voornoemde
uitspraak in AB 1998/118) heeft overwogen met betrekking tot
het meewegen van de kosten
voortvloeiende uit de handicap bij het toetsen van de
aanspraak op een vervoersvoorziening aan een inkomensgrens,
dient bij de beoordeling in het kader van de hardheidsclausule
te worden bezien of voldoende aannemelijk is dat de
gehandicapte in staat kan worden geacht tot het bekostigen van
het vervoer waarop de Verordening en de Regeling het oog
heeft. Dit laatste is beperkt tot het in aanvaardbare mate
deelnemen aan het leven van alledag en het onderhouden van
sociale contacten in de directe woonomgeving.
Hierbij rust aan de zijde van verzoekster de bewijslast om
aannemelijk te maken dat in haar geval sprake is van
bijzondere omstandigheden en dat zij door de kosten die
verbonden zijn met haar handicap niet in staat is om zelf een
auto te bekostigen, dan wel in het verleden niet in staat was
om hiervoor tijdig financiële reserveringen te treffen.
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij niet in staat is de
aanschaf van een eigen auto, met inachtneming van de aan haar
toegekende tegemoetkoming van
f 7.000,-- te bekostigen, aangezien haar maandelijkse inkomen
hiervoor geen ruimte biedt. Haar maandelijkse lasten bestaan
uit huur, energiekosten, aflossing en rente van een lening,
kosten aanpassing van haar kleding, kosten medicijnen,
ziekenfonds, huishoudelijke hulp, kosten speciaal schoeisel,
inboedelverzekering, begrafenisverzekering, telefoon en de
kosten voor de ANWB en andere abonnementen, aldus verzoekster.
De president is van oordeel dat verzoekster aannemelijk heeft
gemaakt dat een substantieel deel van haar maandelijkse
uitgaven bestaan uit vaste lasten (o.a. de huur en
energiekosten) en kosten die voortvloeien uit haar handicap
(o.a. kosten medicijnen, speciaal schoeisel en aangepaste
kleding). Voorts kan niet gezegd worden dat de overige
uitgaven van verzoekster bovenmatig zijn of een luxe karakter
hebben.
Verder staat in dit geding vast - gelet op het advies van Tot
& Met - dat verzoekster niet in staat is om gebruik te maken
van het openbaar vervoer, een taxi, de Stadsmobiel of een
rolstoeltaxi. Verzoekster is ook niet in staat om gebruik te
maken van een rolstoeltaxi. Een gesloten buitenwagen is
evenmin geschikt voor het dagelijk zelfstandig gebruik door
verzoekster. Derhalve vormt de individuele aangepaste auto
voor verzoekster de enige adequate vervoersvoorziening om
zichzelf buitenshuis te kunnen verplaatsen, hetgeen door
verweerder ook niet wordt betwist.
Gelet op het inkomen van verzoekster en het feit dat de
individuele aangepaste auto voor verzoekster de enige adequate
vervoersvoorziening is, is de president van oordeel dat
verweerder bij de beoordeling van de vraag of aanleiding is
toepassing te geven aan de hardheidsclausule, op zeer
zorgvuldige wijze dient te bezien of verzoekster met de aan
haar toegekende tegemoetkoming van f 7.000,-- en de toegekende
vergoeding van de noodzakelijke meerkosten van de auto, voor
zover deze kosten boven de f 28.000,-- uitkomen, in staat is
om in aanvaardbare mate deel te nemen aan het leven van
alledag en sociale contacten in de directe woonomgeving te
onderhouden. Dit betekent dat verweerder dient te beoordelen
of verzoekster, gelet op haar inkomen en de kosten die het
gevolg zijn van haar handicap, in staat is om de
goedkoopst-adequate auto te bekostigen, dan wel in staat was
om voor de aanschaf van een dergelijke auto financiële
reserveringen te treffen.
Nu uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder een
dergelijke beoordeling heeft verricht, is het bestreden
besluit op onzorgvuldige wijze voorbereid en daarmee genomen
in strijd met artikel 3:2 van de Awb, en tevens ondeugdelijk
gemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 7:12, eerste lid,
van de Awb.
(...)
Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te
nemen en bij de voorbereiding daarvan alsnog naar genoemde
aspecten een zorgvuldig onderzoek dienen te verrichten.".
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de
aangevallen uitspraak het karakter van de
hardheidsbepaling miskent. Hij stelt zich op het
standpunt dat niet behoeft te worden bezien of gedaagde
in staat was, gelet op haar inkomen en de met de handicap
samenhangende kosten, om de goedkoopst-adequate auto te
bekostigen dan wel in staat was om hiervoor te
reserveren, doch dat hij veeleer diende te beoordelen of
in casu van zodanige bijzondere omstandigheden sprake is
dat, vanwege de hogere uitgaven in verband met de
handicap van gedaagde, op voet van artikel 5.1, eerste
lid, van de Verordening, van de (overige) bepalingen van
die verordening dient te worden afgeweken. De
overwegingen van de rechtbank dwingen naar het oordeel
van appellant tot een te gedetailleerd onderzoek naar de
diverse kosten bij de vaststelling van het inkomen,
terwijl bij de totstandkoming de Verordening expliciet is
gekozen om dit achterwege te laten. Appellant is van
mening dat op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de
hardheidsbepaling door in het bestreden besluit te
overwegen dat de hogere uitgaven, die samenhangen met de
handicap, niet zodanig bijzonder zijn, dat ten gunste van
gedaagde van de Verordening dient te worden afgeweken. De
aard van die kosten en de hoogte ervan brengen gedaagde,
gelet op haar inkomen, naar het oordeel van appellant
niet in bijzondere omstandigheden die noodzaken
toepassing te geven aan de hardheidsbepaling. Appellant
stelt voorts dat de (president van de) rechtbank de
toepassing van de hardheidsbepaling slechts marginaal mag
toetsen aan de norm of gebleken is van dermate grove
onzorgvuldigheden dat het bestuursorgaan in redelijkheid
niet tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Gedaagde heeft gepersisteerd bij haar in eerste aanleg
met betrekking tot haar draagkracht ingenomen standpunt.
De Raad oordeelt als volgt.
Zoals de Raad onder meer heeft overwogen in zijn
uitspraak van 1 juli 1997, gepubliceerd in RSV 1997/249,
mag bij het toetsen van het inkomen van een gehandicapte
aan een inkomensgrens niet elke ruimte ontbreken om in
bijzondere omstandigheden rekening te houden met als
gevolg van de handicap op het besteedbare inkomen
drukkende kosten.
Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant in het
onderhavige geval, waarin door gedaagde in bezwaar
concreet onderbouwd is gesteld dat zij als gevolg van
door haar betaalde kosten wegens haar handicap niet in
staat is de voor haar noodzakelijke goedkoopst adequate
auto te bekostigen, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd
door te verlangen dat de gestelde op het besteedbare
inkomen drukkende kosten die het gevolg zijn van de
handicap naar aard of omvang bijzonder dienen te zijn. In
bovengenoemde uitspraak ligt besloten dat appellant in
een situatie als de onderhavige als reactie op de
onderbouwde stelling van gedaagde onderzoek dient te doen
naar de omvang van de daadwerkelijk gemaakte
noodzakelijke kosten van de handicap die op het
besteedbare inkomen van gedaagde drukken en of zij
daardoor in een bijzondere situatie komt te verkeren die
noodzaakt (in enigerlei mate) van het bepaalde bij of
krachtens de Verordening af te wijken.
De Raad is van oordeel dat de president van de rechtbank
terecht heeft geoordeeld dat appellant door in het
onderhavige geval naar die feiten en omstandigheden geen
gericht onderzoek te doen in strijd heeft gehandeld met
het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb). Aan een inhoudelijke beoordeling van
de vraag of in casu sprake is van een bijzonder geval dat
dwingt om van het bepaalde bij of krachtens de
Verordening af te wijken is de president in de
aangevallen uitspraak niet toegekomen, zodat de grief van
appellant dat hij bij zijn toetsing onvoldoende
terughoudendheid heeft betracht, niet slaagt.
De Raad voegt aan het vorenstaande toe dat tussen
partijen vaststaat dat gedaagde maximaal 30 meter kan
lopen en dat zij als gevolg van die uiterst beperkte
mobiliteit voor vrijwel elke verplaatsing in de directe
woonomgeving uitsluitend aangewezen is op een aangepaste
auto. Gelet hierop zal, mede gelet op 's Raads
jurisprudentie met betrekking tot gevallen van uiterst
beperkte mobiliteit (o.m. CRvB, 21 januari 1997, USZ
97/53), bij het onderzoek naar de vraag of zich een
bijzondere omstandigheid voordoet mede moeten worden
betrokken dat gedaagde in feite ook voor nagenoeg alle
verplaatsingen buitenshuis over een afstand tot enkele
honderden meters uitsluitend aangewezen is op vervoer per
aangepaste auto en dat daardoor ten opzichte van niet
gehandicapte personen extra kosten tengevolge van de
handicap gemaakt moeten worden.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet
slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om appellant onder
toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot
vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die gedaagde
in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft
gemaakt. Deze kosten worden begroot op f 1.420,--.
Andere kosten zijn niet gevorderd en evenmin gebleken.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in
artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad
ten slotte vast dat van appellant een recht van
f 675,-- dient te worden geheven.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in
hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--;
Verstaat dat van appellant een recht van f 675,-- wordt
geheven.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr R.M. van Male als
leden, in tegenwoordigheid van mr E.W.F. Menkveld-Botenga
als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
12 december 2000.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
JdB
1812